Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR6875

Datum uitspraak2004-11-11
Datum gepubliceerd2005-02-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/11217
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voorlopige voorziening / 14-1-brief. De voorzieningenrechter constateert op basis van diverse kamerstukken dat verweerder bij schrijnende gevallen een onderscheid maakt tussen diegenen die een 14-1-brief hebben geschreven tijdens een lopende bezwaarprocedure en diegenen die een dergelijke brief hebben geschreven nadat ze zijn uitgeprocedeerd. Bij laatstbedoelde groep zou verweerder kunnen besluiten om gebruik te maken van haar inherente afwijkingsbevoegdheid. Bij eerstbedoelde groep acht verweerder zich echter gehouden om de aangevoerde schrijnende elementen op de gebruikelijke wijze te beschouwen, met andere woorden in het kader van de beoordeling van de hardheidsclausule ex artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000. De voorzieningenrechter acht dit standpunt van verweerder juist. Nu verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat geen aanleiding bestond toepassing te geven aan de hardheidsclausule, wordt vastgesteld dat de onderhavige procedure geen ruimte heeft geboden voor een beoordeling van schrijnendheid overeenkomstig de omschrijving die verweerder in diverse debatten met de Tweede Kamer heeft gegeven. In feite heeft een volwaardige beoordeling van de 14-1-brief derhalve nog niet plaatsgevonden. Dit dient alsnog te gebeuren. De 14-1-brief wordt niet bij voorbaat kansloos beoordeeld. Toewijzing verzoek.


Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE nevenzittingsplaats Groningen vreemdelingenkamer voorzieningenrechter Registratienummer: Awb 04/11217 U I T S P R A A K In het geschil tussen: A, geboren op [...] 1995, van Bosnische nationaliteit, V-nummer:010.401.0204, Wettelijk vertegenwoordigd door B, verzoekster; gemachtigde: mr. H.B. Boogaart, advocaat te Groningen, en DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.W.A. Croonen, ambtenaar ten departemente. 1 Ontstaan en loop van het geding 1.1 Op 10 april 2001 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking verband houdende met het verblijfsdoel “het ondergaan van een medische behandeling”. Verweerder heeft bij beschikking van 26 juli 2001 afwijzend op de aanvraag beslist, wegens het niet betalen van leges. Bij beschikking van 25 februari 2002 heeft verweerder het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Op 3 januari 2003 heeft verweerder verzoekster meegedeeld dat voornoemde beschikking op bezwaar is ingetrokken en is verzoekster in de gelegenheid gesteld de verschuldigde leges alsnog te voldoen. Bij beschikking van 16 februari 2004 is het bezwaar van 31 juli 2001 gegrond verklaard en is de aanvraag alsnog in behandeling genomen. Bij beschikking van 28 januari 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen 1.2 Verzoekster heeft daartegen op 9 maart 2004 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft aangegeven dat het maken van bezwaar de rechtsgevolgen van deze beslissing niet opschort. 1.3 Bij verzoekschrift van dezelfde datum heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de rechtsgevolgen van de beslissing in afwachting van de behandeling van het bezwaar worden geschorst. 1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekster toegezonden en haar in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.5 Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 10 september 2004. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2 Rechtsoverwegingen 2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Gelet op artikel 73, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt de werking van het besluit tot afwijzing of de intrekking van een verblijfsvergunning regulier opgeschort tot de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van administratief beroep is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist, tenzij sprake is van een situatie zoals bedoeld in het tweede, derde of vierde lid van dit artikel. 2.3 Het voorgaande brengt mee dat de voorzieningenrechter allereerst dient te toetsen of in casu sprake is van één van de gevallen genoemd in artikel 73, tweede, derde of vierde lid, Vw 2000. Vervolgens zal de voorzieningenrechter toetsen of verweerder in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen dat de werking van het besluit niet wordt opgeschort tot op het bezwaar is beslist. Daarbij is van belang of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Feiten en standpunten van partijen 2.4 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoekster niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet behoort tot een van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 en ook niet onder een van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen als genoemd in artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000). Zich baserend op een daartoe uitgebracht BMA-advies stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoekster, medisch gezien, in staat is te reizen. Verweerder meent voorts dat er geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, Vb2000. Van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) is geen sprake. 2.5 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij gelet op haar gezondheidstoestand niet in staat is om te reizen. Terugkeer naar haar land van herkomst is niet mogelijk omdat aldaar niet de hulp en bescherming kan worden gegeven die in Nederland wel kan worden gegeven. Zij verwijst naar de sociaal- medische rapportage die beschikbaar is. Verzoekster betwijfelt of haar complexe problematiek te behandelen is in de in het BMA advies genoemde instellingen in Bosnië. Verzoekster stelt de kosten van de behandeling niet te kunnen dragen. Daarnaast wijst verzoekster er op dat zij niet over verblijfsruimte in Sarajevo beschikt. Verzoekster meent voorts dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat in haar geval geen sprake is van een schrijnende situatie, voor welke situatie in de brief van de Stichting Toevluchtsoord d.d. 21 mei 2003 aandacht is gevraagd. Bij brief van 2 september 2004 heeft verzoeksters moeder meegedeeld dat zij beducht is naar Bosnië te gaan vanwege het gedrag van haar vroegere partner, die aldaar verblijft. Bij brief van 8 september is namens verzoekster gesteld dat terugkeer naar Bosnië strijd oplevert met artikel 3 EVRM. Voorts zijn rapportages van D.J. Schakel en T.F.H. Scheers ingezonden. Beoordeling van het verzoek 2.6 Vooropgesteld moet worden dat verweerder in beginsel terecht, in afwijking van artikel 73, eerste lid, Vw 2000, schorsende werking aan het bezwaarschrift heeft onthouden, nu de aanvraag is afgewezen op één van de gronden bedoeld in artikel 73, tweede lid, aanhef en onder a tot en met d Vw 2000. 2.7 De verblijfsvergunning regulier, zoals bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), kan worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 16, eerste lid Vw 2000. De bijzondere voorwaarden, waaronder een verblijfsvergunning onder de beperking verband houdende met het verblijfsdoel ”het ondergaan van een medische behandeling” wordt verleend, zijn nader uitgewerkt in B8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000). 2.8 De voorzieningenrechter ziet zich in de eerste plaats, gelet op de aard van de onderhavige procedure gesteld voor de beantwoording van de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat de door verzoekster aangevoerde omstandigheden niet tot vrijstelling van het zogenoemde mvv-vereiste op grond van artikel 3:71, vierde lid, Vb 2000 zouden hoeven te leiden, omdat geen sprake is van onbillijkheden van overwegende aard. De voorzieningenrechter stelt vast, dat zich op zichzelf geen medische beletselen voordoen bij verzoekster op grond waarvan zij niet zou kunnen reizen. Het BMA-advies is in dit opzicht en verder ook voor wat betreft de beschikbaarheid van medische voorzieningen, duidelijk. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er in de omgeving van verzoekster niemand is die haar zou kunnen begeleiden bij deze reis en het verblijf in Bosnië. Met verweerder oordeelt de voorzieningenrechter voorts dat verweerders beleid, zoals neergelegd in B1/2.2.1. van Vc 2000, in casu geen ruimte laat voor het toepassen van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000. 2.9 Evenwel is namens verzoekster verzocht om toepassing te geven aan het beleid inzake schrijnende gevallen. Ter toelichting is gewezen op het navolgende. Blijkens het BMA advies van 8 oktober 2003 is bij verzoekster sprake van taalontwikkelingsachterstand bij een laag tot laag gemiddeld cognitief niveau van functioneren (laag tot laaggemiddeld verstandelijk vermogen). Verzoekster bezoekt een school met speciaal onderwijs voor kinderen met hoor- en spraak/taalmoeilijkheden. Volgens informatie van de behandelaar, zo blijkt uit het BMA advies, zou verzoekster pedagogisch en emotioneel zijn verwaarloosd tijdens de periode dat zij bij haar vader verbleef. In de brief van 21 mei 2003 van de Stichting Toevluchtsoord wordt deze situatie beschreven. Verzoekster lijdt aan adipositas; Er is sprake van ouderbegeleiding door een orthopedagoge vanwege separatie angst en moeite met het aangaan van relaties met anderen dan de moeder. Deze begeleiding neemt ongeveer een jaar in beslag waarna opnieuw onderzoek zal worden gedaan naar de stand van zaken rondom de taalontwikkeling. Bij het uitblijven van de ouderbegeleiding kunnen de klachten persisteren, verergeren of spontaan verdwijnen. In de meergenoemde brief van de Stichting Toevluchtsoord wordt de rol van verzoeksters vader die thans in Bosnië verblijft onweersproken uiteengezet. 2.10 De voorzieningenrechter oordeelt terzake als volgt. Op 14 januari 2003 heeft de toenmalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in zijn toespraak tijdens een landelijke manifestatie van Vluchtelingen Werk Nederland onder meer het volgende verklaard: “ Een ander punt waarmee ik geconfronteerd ben, is dat van de uitgeprocedeerde asielzoekers die hier al jaren en jaren zitten (...). Die aantallen asielzoekers die uitgeprocedeerd zijn en hier al zolang blijven, daaraan zie je dat langdurige procedures niet goed zijn (...). Op het moment staat de politiek nog niet toe dat er een generaal pardon komt. Maar wat wel kan en waar ik zeker nog gebruik van zal maken, zolang ik zit, is van de mogelijkheid om als minister te beslissen om, in schrijnende gevallen, niet tot uitzetting over te gaan. Dat is het énige wat ik kan. Ik denk dat bij de komende kabinetsformatie, maar dat laat ik graag over aan de partijen die daarbij betrokken zijn, het probleem van de uitgeprocedeerde asielzoekers die hier zeer langdurig verblijven, wel degelijk aan de orde moet komen. Want het is een van de moeilijkste punten in het asielbeleid (...). En zelf kan ik niet meer doen dan dagelijks gebruik maken van mijn discretionaire bevoegdheid (...). In schrijnende gevallen zal ik ingrijpen en zal ik mijn discretionaire bevoegdheid gebruiken.” In een brief van 18 februari 2003 aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer 2002-2003, 19 637, nr. 720, p. 2) heeft verweerder in het kader van het verschil tussen de discretionaire bevoegdheid, gebaseerd op artikel 3.4 Vb 2000 en de inherente afwijkingsbevoegdheid in de zin van artikel 4:84 Awb onder meer aangegeven: “Het verschil tussen de discretionaire bevoegdheid en de inherente afwijkingsbevoegdheid is dat de eerste dus ziet op de bevoegdheid tot het invullen van de kaders van de wet, bijvoorbeeld door het stellen van beleidsregels en de laatste op het consequent toepassen van deze beleidsregels, tenzij dit voor de betrokkene onevenredig nadeel oplevert.” In een debat in de Tweede Kamer op 23 september 2003 heeft verweerder verklaard (Handelingen 2003-2004, Tweede Kamer, nr. 4, p, 4-191): “In een individueel geval kan ik alsnog besluiten om toestemming te verlenen om in het verblijf in Nederland te berusten. Daarbij maak ik dan gebruik van een discretionaire bevoegdheid in individuele gevallen. In het spraakgebruik worden dat vaak “de schrijnende gevallen” genoemd (...). Het gaat dus niet, zoals bij de inherente afwijkingsbevoegdheid, om afwijking van de reeds bestaande beleidsregel. Mijn discretionaire bevoegdheid zou daarom in individuele gevallen ook toe te passen zijn op uitgeprocedeerden. Ik zeg dan ook toe dat ik van mijn discretionaire bevoegdheid gebruik zal maken indien zich onder de uitgeprocedeerde asielzoekers personen in schrijnende situaties bevinden (...).” In een brief van 2 april 2003 aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer 2002-2003, 19 637, nr. 733, p. 2) heeft verweerder aangegeven wanneer sprake is van een “schrijnend” geval: “ Met betrekking tot de vraag welke criteria een geval “schrijnend” maken wil ik volstaan met de algemene notie dat het gebruik van de discretionaire bevoegdheid gebeurt daar waar het gaat om een samenstel c.q. combinatie van bijzondere factoren, die in hun onderlinge samenhang bezien, ertoe leiden dat ik in het individuele geval alsnog toestemming verleen in het verblijf hier te lande te berusten. Het gaat hierbij met name om de combinatie van bijzondere factoren, zoals een zeer lange verblijfsduur in Nederland, medische factoren, gezinsomstandigheden en overige klemmende redenen van humanitaire aard.” Daaraan is door verweerder in een overleg op 5 februari 2004 (Tweede Kamer 2003-2004, 19 637 en 29 344, nr. 796, p. 9) toegevoegd: “(...) Het gaat dus om een samenstel van factoren dat het geval uniek maakt, en leidt tot de slotsom dat de handhaving van het beleid onevenredig nadelig uitpakt (...). In alle gevallen waarin ik heb ingestemd met het verlenen van een verblijfsvergunning naar aanleiding van een 14-1 brief, werd mij gevraagd om betrokkenen permanent verblijf in Nederland toe te staan. De lopende procedure bood hier niet in alle gevallen ruimte toe, bijvoorbeeld omdat het gevraagde verblijfsdoel naar zijn aard tijdelijk was. Hierdoor was het niet altijd mogelijk om in het kader van de lopende procedure en verblijfsvergunning te verstrekken.(...). In de lopende procedures zullen de elementen, die in de ingezonden brief staan, op de gebruikelijke wijze worden meegewogen. Ook vóór 14 januari 2003, dan wel los van de toezegging van mijn ambtsvoorganger, werden in lopende procedures -zowel asielzaken als reguliere zaken- brieven ingebracht. Die brieven maken gewoon deel uit van de besluitvorming. Indien er aanleiding bestaat om in te gaan op de inherente afwijkingsbevoegdheid, dan wordt daar in de beschikking expliciet een overweging aan gewijd. De beschikking moet immers de rechterlijke toets kunnen doorstaan.(...).” 2.11 De voorzieningenrechter constateert op basis van het vorenstaande dat verweerder bij “schrijnende gevallen” derhalve onderscheid maakt tussen diegenen die een 14-1 brief hebben geschreven tijdens een lopende bezwaarprocedure en diegenen die een dergelijke brief hebben geschreven nadat ze zijn uitgeprocedeerd en derhalve zonder dat nog enige procedure loopt. Bij laatstbedoelde groep zou verweerder kunnen besluiten gebruik te maken van haar discretionaire bevoegdheid en de betrokkene uitnodigen om een aanvraag om een verblijfsvergunning in te dienen, welke dan zou worden toegekend. Verzoekster valt echter onder de eerstgenoemde groep. Ten aanzien van deze groep acht verweerder zich gehouden om de aangevoerde schrijnende elementen op de gebruikelijke wijze te beschouwen, met ander woorden te beoordelen met inachtneming van het ter zake geldende beleid. Eveneens dient verweerder in een dergelijk geval te beoordelen of aanleiding bestaat om gebruik te maken van haar inherente afwijkingsbevoegdheid. 2.12 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat vrijstelling van het mvv-vereiste zich niet leent voor toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid omdat de vrijstellingen niet geregeld zijn in beleid. Verweerder meent derhalve niet anders te kunnen dan de in de 14-1 brief genoemde schrijnende elementen mee te wegen in de beoordeling van de vraag of aanleiding bestaat toepassing te geven aan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000. Verweerder is echter van oordeel dat daarbij het in B1/2.2.1 Vc 2000 neergelegde beleid het kader vormt voor de beoordeling van de in de 14-1 brief genoemde schrijnende omstandigheden. 2.13 De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit standpunt van verweerder juist is. 2.14 Zoals overwogen in rechtsoverweging 2.8 heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat geen aanleiding bestaat om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De voorzieningenrechter stelt evenwel vast dat in de gegeven situatie het schrijven van een 14-1 brief in de onderhavige procedure verzoekster niet alleen geen soelaas heeft geboden, doch dat de onderhavige procedure evenmin ruimte heeft kunnen bieden voor een beoordeling van schrijnendheid, overeenkomstig de omschrijving zoals verweerder deze in de diverse debatten met de Tweede Kamer heeft gegeven. In feite heeft een volwaardige beoordeling van de 14-1 brief door verweerder derhalve nog niet plaatsgevonden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient dit alsnog te gebeuren. Gelet op de inhoud van de 14-1 brief van verzoekster is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat daarbij niet op voorhand kan worden uitgesloten dat de 14-1 brief van verzoekster, indien deze buiten de onderhavige procedure om was ingebracht, door verweerder aanleiding zou kunnen vormen om aan verzoekster op grond van schrijnendheid verblijf hier te lande toe te staan. 2.15 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, acht de voorzieningenrechter termen aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, teneinde uitzetting van verzoekster te voorkomen. 2.16 De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. 3 Beslissing De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe; - treft de voorlopige voorziening dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ad € 644,= , onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon om deze kosten aan de griffier en het griffierecht ad € 136,= aan verzoekster te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 11 november 2004. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden: 11 november 2004